Corona geen onvoorziene omstandigheid volgens rechter.

Geplaatst op 11 mei 2020 Corona geen onvoorziene omstandigheid volgens rechter.

En daar is hij dan; de eerste civielrechtelijke uitspraak over de vraag welke effecten de coronacrisis heeft op een zakelijke overeenkomst. In dit eerste geval werd een beroep op onvoorziene omstandigheden afgewezen en een verzoek tot matiging van een bedongen boete afgewezen.

Het Netherlands Commercial Court (NCC), een bijzondere kamer van de rechtbank Amsterdam, waar in het Engels geprocedeerd kan worden, moest oordelen of er tussen partijen een overeenkomst tot overname van 50% van de aandelen in de onderneming van eiser tot stand gekomen was. De tweede vraag was of, als er geen overeenkomst tot stand was gekomen, de fee van 30 miljoen euro die gedaagde in dat geval verschuldigd werd, moest worden gewijzigd of verminderd vanwege de huidige coronacrisis. De voorzieningenrechter van het NCC beantwoordt beide vragen ontkennend.

Partijen hadden in een intentieovereenkomst vastgelegd dat zij voornemens waren een overeenkomst te sluiten op grond waarvan gedaagde 50% van de aandelen van eiser (een internationaal bedrijf actief in de paardensport) zou overnemen tegen betaling van 169 miljoen euro. In de intentieovereenkomst was uitdrukkelijk het vereiste van “execute and deliver” opgenomen. Dat betekent dat de overeenkomst pas een feit is als de handtekening van de bevoegde vertegenwoordiger is gezet. Het stond niet ter discussie dat die handtekening niet was gezet. De eiser stelde echter dat er op basis van de gedragingen en uitlatingen van gedaagde toch een overeenkomst tot stand was gekomen. Dat standpunt werd echter niet gehonoreerd. De voorzieningenrechter overweegt: “In de M&A praktijk waarin partijen werkzaam zijn, betekent dit (vereiste) dat er een hoge drempel geldt voor het alsnog aannemen van een overeenkomst op basis van gedrag of uitlatingen van adviseurs van gedaagde, wat eiseres in dit kader heeft aangedragen, is onvoldoende. De primaire vordering tot nakoming van de overeenkomst werd afgewezen

In de intentieovereenkomst was opgenomen dat bij het niet tekenen van de overeenkomst een fee (boete) van 30 miljoen euro moest worden betaald. Gedaagde stelde dat de boete moest worden verminderd of gewijzigd vanwege de coronacrisis. Zij voerde onder andere aan dat sprake was van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat eiser naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de boetebepaling niet mocht verwachten (art. 6:258 BW). De voorzieningenrechter volgt haar daar niet in. “De coronacrisis is mogelijk een onvoorziene omstandigheid, maar niet van dien aard dat eiseres naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de fee-verplichting mag verwachten.”

Dat de coronacrisis mogelijk een onvoorziene omstandigheid is, is een understatement. Dat is het natuurlijk zonder twijfel. Maar een onvoorziene omstandigheid in de zin van de wet is het in dit geval niet. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat het nadeel als gevolg van de coronacrisis gelijkelijk over partijen verdeeld moet worden maar dat een tussen partijen aanvankelijk overeengekomen contractuele risicoverdeling wel gehandhaafd moet blijven. Een partij mag niet commercieel profiteren van de aanpassing van het contract. 

De bedoeling van de fee was om partijen aan te sporen tot het aangaan van de transactie en om risico’s tussen hen te verdelen. Zij hadden dus al rekening gehouden met een kink in de kabel en hadden in de intentieovereenkomst al geregeld wat de gevolgen daarvan zouden zijn. Dat partijen niet hadden voorzien dat de kink in kabel zou bestaan uit een (volgens gedaagde sterke) waardedaling van de over te nemen onderneming als gevolg van een pandemie maakt dat niet anders.

De gedaagde partij voerde ook als verweer dat de boete niet in verhouding staat tot de schade die eiser lijdt als gevolg van het niet tot stand komen van een overeenkomst en verzocht om matiging. Maar, stelt de voorzieningen rechter: “Als de gevolgen van de coronacrisis blijken mee te vallen, lijkt de fee van 30 miljoen euro wellicht hoog, maar dat is wel wat partijen redelijk vonden toen zij afstand deden van hun recht om zich te beroepen op onredelijkheid van de fee.”. De subsidiaire vordering tot betaling van de fee van 30 miljoen euro wordt daarom toegewezen. 

Zie voor de volledige uitspraak: ECLI:NL:RBAMS:2020:2406 

Voor vragen over de gevolgen van corona voor uw overeenkomst kunt u mij bellen of mailen.

Peter Verstegen, bouwrechtadvocaat Heijltjes Advocaten

Terug naar het nieuwsoverzicht